-
1 coton
coton [kottõ]〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 katoen ⇒ katoenen garen, draad2 watten ⇒ dot, plukje watten4 katoenplant, -heester♦voorbeelden:de coton • katoen-, katoenen, van katoencoton à démaquiller • wattenschijfjeélever un enfant dans du coton • een kind in de watten leggen〈 informeel〉 c'est coton • dat is verdraaid, verduiveld, verhipt lastigavoir les jambes, les bras en coton, se sentir tout en coton • erg slap(jes) zijn, geen kracht meer hebbenm3) dons [bladeren]4) mist, nevel -
2 couver
couver [koevee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 koesteren ⇒ vertroetelen, in de watten leggen♦voorbeelden:2 enfant couvé • troetelkind, moederskindjev1) broeien, smeulen2) (uit)broeden3) koesteren, vertroetelen4) beramen, zinnen (op) -
3 globe
-
4 mettre sous globe
mettre sous globe -
5 élever un enfant dans du coton
élever un enfant dans du cotonDictionnaire français-néerlandais > élever un enfant dans du coton
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский